1 maat de; m,v -s, maten 1 makker 2 (aanspreekvorm) vriend, vriendje.
Iemand laten zakken b: zak·ken zakte, i gezakt 1 lager komen of worden; dalen: de moed laten ~ ontmoedigd worden; iem laten ~ laten vallen, in de kou laten staan 2 niet slagen voor een examen
los·sen loste, h gelost 1 loslaten: postduiven ~ 2 vd lading ontdoen: schepen ~ 3 afschieten: een schot ~ 4 (sp) op achterstand zetten of gezet worden: iem ~; ik moest ~
voor·aan bw in het eerste gedeelte, op de voorste rij
1stik·ken stikte, i gestikt 1 sterven door ademgebrek: iem laten ~ aan zijn lot overlaten 2 het benauwd krijgen, benauwd worden: het stikt er vd toeristen er zijn enorm veel toeristen
goed·ma·ken maakte -, h -gemaakt 1 ongedaan maken 2 vergoeden
kroeg de; v(m) -en (klein) café
Geen opmerkingen:
Een reactie posten